Op zee: marine
Campbell souptins
‘Campbell souptins’ waren oude Amerikaanse torpedobootjagers die aan het Verenigd Koninkrijk waren afgestaan in het kader van de ‘destroyer-deal’ tussen Churchill en Roosevelt.
Deze overeenkomst werd gesloten op 2 september 1940 en was opmerkelijk, om niet te zeggen gedurfd, omdat de Verenigde Staten toen nog neutraal waren. Het kwam erop neer dat de Verenigde Staten vijftig torpedobootjagers (destroyers) overdroegen aan de Britten, terwijl de Britten grondgebied in het Gemenebest ter beschikking stelde aan de Verenigde Staten voor het vestigen van militaire bases: op de Bahama’s, Jamaica, Trinidad, Brits-Guyana, Newfoundland en Bermuda. De Britten hadden de torpedobootjagers hard nodig voor het begeleiden van konvooien en de Amerikanen wilden hun Atlantische kust en het Panamakanaal beter verdedigen met het oog op de dreigende Duitse overheersing van misschien wel heel Europa en de wereldzeeën.
Door het ruilkarakter kreeg de overeenkomst een civiel tintje, maar deze zou Duitsland toch op het idee kunnen brengen (en het recht geven) de Verenigde Staten de oorlog te verklaren. Roosevelt was daar niet bang voor: het laatste wat Hitler in dit stadium zou willen is oorlog met de Amerikanen, meende hij. Dat gebeurde dan ook (nog) niet.
Rotboten
De destroyers waren eigenlijk nog over uit de Eerste Wereldoorlog, al waren de meeste pas gebouwd toen die al afgelopen was. Het waren uitgesproken rotboten, oncomfortabel en lastig te manoeuvreren. Bij onstuimig weer rolden ze hevig. Maar ze konden wel hard varen: 35 knopen. Het waren stoomturbineboten met vier (soms drie) schoorstenen, die jarenlang in reserve gelegen hadden en ernstig achterstallig onderhoud vertoonden. ‘Het is te hopen dat de Britten genoeg smeerolie hebben om ze aan de praat te krijgen’, verzuchtte een Amerikaanse officier.
Alvorens weer in de vaart te worden genomen, gingen de vijftig Amerikaanse torpedojagers in Engeland eerst naar de werf om grondig te worden opgeknapt en te worden voorzien van sonarapparatuur om onderzeeboten te kunnen waarnemen. Van de twaalf torpedopijpen werden er zes verwijderd in de hoop dat de schepen wat stabieler in het water zouden komen te liggen. De schepen kregen als nieuwe naam een plaatsnaam die zowel in de Verenigde Staten als in het Verenigd Koninkrijk voorkwam (Bradford, Leeds, Newark...). Samen vormden ze de nieuwe ‘Town’-klasse van de Royal Navy.
Hun bijnaam ‘Campbell souptin’ dankten ze aan hun Amerikaanse herkomst, de bedenkelijke bouwkwaliteit, en aan de naam van de bekendste, de HMS Campbeltown (voorheen de USS Buchanan). Deze Campbeltown werd overigens tussen maart en augustus 1941 uitgeleend aan de (toen dus in Londen gevestigde) Koninklijke Marine om dienst te doen in konvooien tussen Engeland en West-Afrika. De Marine wilde het schip omdopen tot Middelburg, maar kreeg daarvoor van de Britten de handen niet op elkaar.
Van de vijftig torpedoboorjagers die de Amerikanen afstonden werden er onmiddellijk zeven overgedragen aan Canada en drie aan Noorwegen. Later kreeg de Canadese marine er nog meer. Tegen het einde van de oorlog, in de tweede helft van 1944, werden er negen overgedragen aan de Russische marine. De Verenigde Staten hielden ongeveer veertig van hun ‘four-stackers’ achter. Die kwamen in een latere fase van de Tweede Wereldoorlog ook weer in de vaart.